apocope
Uiterlijk
- apo·co·pe
- In de betekenis van ‘wegval van slotklank’ voor het eerst aangetroffen in 1550.[1]
- Leenwoord uit Latijn apocopē, ontleend aan Oudgrieks apokopḗ (ἀποκοπή), afgeleid van apokóptein ‘afhakken, -houwen’.[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | apocope | apocope's apocopen apocopes |
verkleinwoord |
- (taalkunde) deletie van een of meer klanken of een lettergreep aan het woordeinde
- Het woord apocope staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "apocope" herkend door:
13 % | van de Nederlanders; |
18 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "apocope" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ apocope op website: Etymologiebank.nl
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 7
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- WikiWoordenboek:Pagina's die ISBN magische koppelingen gebruiken
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Taalkunde in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 13 %
- Prevalentie Vlaanderen 18 %