aplazar
Uiterlijk
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aplazar |
aplazaba |
aplazado |
volledig |
aplazar
- uitstellen, verdagen, verschuiven, opschorten
- «Aplazar no es abandonar.»
- Uitstel is geen afstel.
- «Aplazar no es abandonar.»
- zakken, een onvoldoende halen