amuseerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • amu·seer·de

Werkwoord

vervoeging van
amuseren

amuseerde

  1. enkelvoud verleden tijd van amuseren
    • Ik amuseerde. 
    • Jij amuseerde. 
    • Hij, zij, het amuseerde. 
     Hoewel Chantal zich amuseerde, bleef ze bewust op het randje van de conversatie.[1]

Verwijzingen