ambeteer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • am·be·teer

Werkwoord

vervoeging van
ambeteren

ambeteer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ambeteren
    • Ik ambeteer. 
  2. gebiedende wijs van ambeteren
    • Ambeteer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ambeteren
    • Ambeteer je? 

Gangbaarheid