alarmsignaal
Uiterlijk
- alarm·sig·naal
- samenstelling van alarm en signaal
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | alarmsignaal | alarmsignalen |
verkleinwoord | alarmsignaaltje | alarmsignaaltjes |
het alarmsignaal o
- een noodsignaal, vaak in de vorm van een luid geluid of een knipperend licht, dat voor dreigend gevaar waarschuwt
- Let altijd op het alarmsignaal! Als het afgaat, moet u de ruimte verlaten.
- ▸ Hij duwde zijn kop tegen Gabriels been en keek hem met smekende ogen aan alsof hij wilde zeggen: we zijn nu toch met ons drieën en u kunt toch gelukkig zijn? Op dat moment werd mijn plezier vergald door de speldeprikken van een alarmsignaal.[1]
- ▸ Doorlopend horen we in de verte alarmsignalen.[2]
1. een noodsignaal, vaak in de vorm van een luid geluid of een knipperend licht, dat voor dreigend gevaar waarschuwt
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Het woord alarmsignaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Victoria Holt“Erfgenaam van Kirkland” (1962), Saga, ISBN 9788726484977
- ↑ Jan Klijn“Van regenwoud tot bergtop” (2020), KokBoekencentrum Uitgevers, ISBN 9789043535007