aimabel
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ai·ma·bel
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘beminnelijk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1777 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | aimabel | aimabeler | aimabelst |
verbogen | aimabele | aimabelere | aimabelste |
partitief | aimabels | aimabelers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
aimabel
Vertalingen
1. aardig
Gangbaarheid
- Het woord aimabel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "aimabel" herkend door:
77 % | van de Nederlanders; |
80 % | van de Vlamingen.[2] |