afzwakken

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·zwak·ken
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afzwakken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afzwakken
zwakte af
afgezwakt
zwak -t volledig
  1. minder sterk worden
    • De wind zwakt af zodat we mogen hopen dat de wind gaat liggen. 
    • De regen leek daarnet af te zwakken, maar stopte niet; en toen, in een abrupte overgang van toon, werd hij nog heviger, nog duchtiger, alsof het voorafgaande slechts een prelude is geweest voor het echte plenswerk. [2] 
    • Het Preventieakkoord is bedoeld om roken, overgewicht en alcoholgebruik terug te dringen. Drie experts die erover onderhandelden, betwijfelen of de afspraken hard genoeg zijn. Tegelijk wil de VVD alweer delen afzwakken. [3] 
  2. van een mening dat die minder uitgesproken zal zijn
    • Hij moest zijn zeer uitgesproken mening t.o.v. kernenergie afzwakken toen hij de nieuwe gegevens analyseerde. 
Synoniemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Valens, Anton
    Het compostcirculatieplan 2016 ISBN 978-90-254-4685-7 pagina 15
  3. NRC Pim van den Dool 2 september 2019 Gezonder leven, hoe snel moet dat gaan?
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be