afzien/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van afzien | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afzien | af te zien | ||||||||
toekomend | zullen afzien af zullen zien |
te zullen afzien af te zullen zien | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgezien | te hebben afgezien | ||||||||
toekomend | afgezien zullen hebben | afgezien te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afziend | afgezien | ev. zie af |
mv. verouderd ziet af |
zie af (bijzin) afzie | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | zie af | ziet af | ziet af | ziet af | ziet af | zien af | zien af | zien af | |||
verleden (o.v.t.) | zag af | zag af | zag af | zaagt af | zag af | zagen af | zagen af | zagen af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afzien | zult/zal afzien | zult/zal afzien | zult afzien | zal afzien | zullen afzien | zullen afzien | zullen afzien | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afzien | zou afzien | zou(dt) afzien | zoudt afzien | zou afzien | zouden afzien | zouden afzien | zouden afzien | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afzie | afziet | afziet | afziet | afziet | afzien | afzien | afzien | |||
verleden (o.v.t.) | afzag | afzag | afzag | afzaagt | afzag | afzagen | afzagen | afzagen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afzien af zal zien |
zult/zal afzien af zult/zal zien |
zult/zal afzien af zult/zal zien |
zult afzien af zult zien |
zal afzien af zal zien |
zullen afzien af zullen zien |
zullen afzien af zullen zien |
zullen afzien af zullen zien | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afzien af zou zien |
zou afzien af zou zien |
zou(dt) afzien af zou(dt) zien |
zoudt afzien af zoudt zien |
zou afzien af zou zien |
zouden afzien af zouden zien |
zouden afzien af zouden zien |
zouden afzien af zouden zien | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgezien | hebt afgezien | hebt/heeft afgezien | hebt afgezien | heeft afgezien | hebben afgezien | hebben afgezien | hebben afgezien | |||
verleden (v.v.t.) | had afgezien | had afgezien | had afgezien | hadt afgezien | had afgezien | hadden afgezien | hadden afgezien | hadden afgezien | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgezien hebben | zal/zult afgezien hebben | zult/zal afgezien hebben | zult afgezien hebben | zal afgezien hebben | zullen afgezien hebben | zullen afgezien hebben | zullen afgezien hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgezien hebben | zou afgezien hebben | zou/zoudt afgezien hebben | zoudt afgezien hebben | zou afgezien hebben | zouden afgezien hebben | zouden afgezien hebben | zouden afgezien hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgezien worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgezien | er is afgezien | |||||||||
verleden | er werd afgezien | er was afgezien | |||||||||
toekomend | er zal afgezien worden | er zal afgezien zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgezien worden | er zou afgezien zijn | |||||||||
lijdende vorm afgezien worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgezien worden | afgezien te worden | ||||||||
toekomend | afgezien zullen worden | afgezien te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgezien zijn | afgezien te zijn | ||||||||
toekomend | afgezien zullen zijn | afgezien te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgezien | wordt afgezien | wordt afgezien | wordt afgezien | wordt afgezien | worden afgezien | worden afgezien | worden afgezien | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgezien | werd afgezien | werd afgezien | werdt afgezien | werd afgezien | werden afgezien | werden afgezien | werden afgezien | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgezien worden | zult afgezien worden | zult afgezien worden | zult afgezien worden | zal afgezien worden | zullen afgezien worden | zullen afgezien worden | zullen afgezien worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgezien worden | zou afgezien worden | zou/zoudt afgezien worden | zoudt afgezien worden | zou afgezien worden | zouden afgezien worden | zouden afgezien worden | zouden afgezien worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgezien | bent afgezien | bent/is afgezien | zijt afgezien | is afgezien | zijn afgezien | zijn afgezien | zijn afgezien | |||
verleden (v.v.t.) | was afgezien | was afgezien | was afgezien | waart afgezien | was afgezien | waren afgezien | waren afgezien | waren afgezien | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgezien zijn | zult afgezien zijn | zult afgezien zijn | zult afgezien zijn | zal afgezien zijn | zullen afgezien zijn | zullen afgezien zijn | zullen afgezien zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgezien zijn | zou afgezien zijn | zou/zoudt afgezien zijn | zoudt afgezien zijn | zou afgezien zijn | zouden afgezien zijn | zouden afgezien zijn | zouden afgezien zijn |