Naar inhoud springen

afzichtelijk

Uit WikiWoordenboek
  • af·zich·te·lijk
  • In de betekenis van ‘wanstaltig’ voor het eerst aangetroffen in 1856 [1]
  • Afgeleid van het verouderde afzicht (lelijkheid) met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e-
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen afzichtelijkafzichtelijkerafzichtelijkst
verbogen afzichtelijkeafzichtelijkereafzichtelijkste
partitief afzichtelijksafzichtelijkers-

afzichtelijk

  1. zo lelijk dat men de neiging heeft de blik elders te richten
    • Ik dat ongeluk liep hij een afzichtelijke brandwond op. 
    • afzichtelijk en corrupt. Financial Times-columnist Martin Wolf had een maand geleden maar twee woorden nodig om het komende bewind-Trump te typeren, tijdens een publiek interview in Amsterdam. [2] 
99 %van de Nederlanders;
94 %van de Vlamingen.[3]