afsteker

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·ste·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afsteker afstekers
verkleinwoord afstekertje afstekertjes

Zelfstandig naamwoord

de afstekerm

  1. iemand die iets laat branden
    • Denekamp kan weer slapen: vuurwerk-afsteker aangehouden: De inwoners van Denekamp hebben de afgelopen nacht weer ongestoord kunnen slapen. Ze werden niet langer zoals in de afgelopen weken meermalen het geval was opgeschrikt door harde vuurwerkknallen. De veroorzaker daarvan werd in de nacht van vrijdag op zaterdag aangehouden in het dorp. [2] 
    • Heracles verhaalt mogelijke boete op afsteker rookbom: Heracles Almelo begint, samen met de lokale autoriteiten, een onderzoek naar de rookbommen, waarmee supporters op Vak-Q zaterdagavond voorafgaand aan het thuisduel tegen VVV-Venlo (3-1) het stadion kortstondig in de ‘mist’ hebben gezet. [3] 
  2. kleine schop waarmee je de randen van een grasveld kunt rechtmaken

Gangbaarheid

85 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen