afsteek

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·steek

Werkwoord

vervoeging van
afsteken

afsteek

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afsteken
    • ... dat ik afsteek. 
enkelvoud meervoud
naamwoord afsteek -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de afsteekm

  1. het afscheiden door middel van een steekwerktuig
    • De belangrijkste bron van inkomsten voor Benthuizen in deze tijd was dan ook de afsteek van turf. 
  2. een wegafslag
    • Na de afsteek kunt u vanaf hier de hoofdroute weer volgen. 
  3. het doen ontbranden van iets
    • Dit gebeurde na de afsteek van deze oven. 

Gangbaarheid

84 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be