afspeelt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·speelt

Werkwoord

vervoeging van
afspelen

afspeelt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afspelen
    • ... dat jij afspeelt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afspelen
    • ... dat hij afspeelt.