afslikken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van afslikken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		afslikken			af te slikken
	toekomend		zullen afslikken af zullen slikken			te zullen afslikken af te zullen slikken
voltooid	tegenwoordig		hebben afgeslikt			te hebben afgeslikt
	toekomend		afgeslikt zullen hebben			afgeslikt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	afslikkend		afgeslikt			ev. slik af	mv. verouderd slikt af	slikke af (bijzin) afslikke
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	slik af	slikt af	slikt af	slikt af	slikt af	slikken af	slikken af	slikken af
verleden (o.v.t.)	slikte af	slikte af	slikte af	slikte af	slikte af	slikten af	slikten af	slikten af
toekomend (o.t.t.t.)	zal afslikken	zult/zal afslikken	zult/zal afslikken	zult afslikken	zal afslikken	zullen afslikken	zullen afslikken	zullen afslikken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou afslikken	zou afslikken	zou(dt) afslikken	zoudt afslikken	zou afslikken	zouden afslikken	zouden afslikken	zouden afslikken
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	afslik	afslikt	afslikt	afslikt	afslikt	afslikken	afslikken	afslikken
verleden (o.v.t.)	afslikte	afslikte	afslikte	afslikte	afslikte	afslikten	afslikten	afslikten
toekomend (o.t.t.t.)	zal afslikken af zal slikken	zult/zal afslikken af zult/zal slikken	zult/zal afslikken af zult/zal slikken	zult afslikken af zult slikken	zal afslikken af zal slikken	zullen afslikken af zullen slikken	zullen afslikken af zullen slikken	zullen afslikken af zullen slikken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou afslikken af zou slikken	zou afslikken af zou slikken	zou(dt) afslikken af zou(dt) slikken	zoudt afslikken af zoudt slikken	zou afslikken af zou slikken	zouden afslikken af zouden slikken	zouden afslikken af zouden slikken	zouden afslikken af zouden slikken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb afgeslikt	hebt afgeslikt	hebt/heeft afgeslikt	hebt afgeslikt	heeft afgeslikt	hebben afgeslikt	hebben afgeslikt	hebben afgeslikt
verleden (v.v.t.)	had afgeslikt	had afgeslikt	had afgeslikt	hadt afgeslikt	had afgeslikt	hadden afgeslikt	hadden afgeslikt	hadden afgeslikt
toekomend (v.t.t.t.)	zal afgeslikt hebben	zal/zult afgeslikt hebben	zult/zal afgeslikt hebben	zult afgeslikt hebben	zal afgeslikt hebben	zullen afgeslikt hebben	zullen afgeslikt hebben	zullen afgeslikt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou afgeslikt hebben	zou afgeslikt hebben	zou/zoudt afgeslikt hebben	zoudt afgeslikt hebben	zou afgeslikt hebben	zouden afgeslikt hebben	zouden afgeslikt hebben	zouden afgeslikt hebben
onpersoonlijke lijdende vorm afgeslikt worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt afgeslikt				er is afgeslikt
verleden	er werd afgeslikt				er was afgeslikt
toekomend	er zal afgeslikt worden				er zal afgeslikt zijn
voorwaardelijk	er zou afgeslikt worden				er zou afgeslikt zijn
lijdende vorm afgeslikt worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		afgeslikt worden			afgeslikt te worden
	toekomend		afgeslikt zullen worden			afgeslikt te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		afgeslikt zijn			afgeslikt te zijn
	toekomend		afgeslikt zullen zijn			afgeslikt te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word afgeslikt	wordt afgeslikt	wordt afgeslikt	wordt afgeslikt	wordt afgeslikt	worden afgeslikt	worden afgeslikt	worden afgeslikt
verleden (o.v.t.)	werd afgeslikt	werd afgeslikt	werd afgeslikt	werdt afgeslikt	werd afgeslikt	werden afgeslikt	werden afgeslikt	werden afgeslikt
toekomend (o.t.t.t.)	zal afgeslikt worden	zult afgeslikt worden	zult afgeslikt worden	zult afgeslikt worden	zal afgeslikt worden	zullen afgeslikt worden	zullen afgeslikt worden	zullen afgeslikt worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou afgeslikt worden	zou afgeslikt worden	zou/zoudt afgeslikt worden	zoudt afgeslikt worden	zou afgeslikt worden	zouden afgeslikt worden	zouden afgeslikt worden	zouden afgeslikt worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben afgeslikt	bent afgeslikt	bent/is afgeslikt	zijt afgeslikt	is afgeslikt	zijn afgeslikt	zijn afgeslikt	zijn afgeslikt
verleden (v.v.t.)	was afgeslikt	was afgeslikt	was afgeslikt	waart afgeslikt	was afgeslikt	waren afgeslikt	waren afgeslikt	waren afgeslikt
toekomend (v.t.t.t.)	zal afgeslikt zijn	zult afgeslikt zijn	zult afgeslikt zijn	zult afgeslikt zijn	zal afgeslikt zijn	zullen afgeslikt zijn	zullen afgeslikt zijn	zullen afgeslikt zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou afgeslikt zijn	zou afgeslikt zijn	zou/zoudt afgeslikt zijn	zoudt afgeslikt zijn	zou afgeslikt zijn	zouden afgeslikt zijn	zouden afgeslikt zijn	zouden afgeslikt zijn