afslepen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·sle·pen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afslepen
sleepte af
afgesleept
zwak -t volledig

Werkwoord

afslepen [1] [2]

  1. wegslepen
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
afslijpen

afslepen

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afslijpen
    • ...dat wij afslepen. 
    • ...dat jullie afslepen. 
    • ...dat zij afslepen. 

Gangbaarheid

81 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen