afschuw
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- af·schuw
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘gevoel van afkeer’ voor het eerst aangetroffen in 1736 [1]
- samenstelling van af en schuw [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afschuw | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
afschuw m
- hevige afkeer
- Haar gezicht was vertrokken van afschuw.
- ▸ Zweden koos aan het begin van de coronacrisis een aanpak die afweek van die in veel andere landen in Europa: scholen, sportscholen, horecazaken en winkels bleven open. Wel moesten Zweden 1,5 meter afstand van elkaar houden op straat. Tegelijkertijd werd erop gerekend dat mensen de nieuwe coronaregels vrijwillig zouden naleven, tot afschuw van buurlanden.[3]
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. hevige afkeer
Gangbaarheid
- Het woord afschuw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "afschuw" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "afschuw" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ afschuw op website: Etymologiebank.nl
- ↑
Weblink bron “Brein achter omstreden Zweedse coronastrategie geeft fouten toe” (03-06-2020), Tubantia
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be