afschrikt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·schrikt

Werkwoord

vervoeging van
afschrikken

afschrikt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afschrikken
    • ... dat jij afschrikt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afschrikken
    • ... dat hij afschrikt.