afschildert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·schil·dert

Werkwoord

vervoeging van
afschilderen

afschildert

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afschilderen
    • ... dat jij afschildert. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afschilderen
    • ... dat hij afschildert.