afscheidspreek

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·scheids·preek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afscheidspreek afscheidspreken
verkleinwoord afscheidspreekje afscheidspreekjes

Zelfstandig naamwoord

de afscheidspreekv / m

  1. (religie) afscheidsrede gehouden door een geestelijke tijdens een godsdienstoefening
     De pastoor uit het Brabantse Asten die een erfenis van een overleden vrouw mag houden, vertrekt naar Druten in Gelderland. In zijn afscheidspreek zei hij dat hij beschadigd is door alle ophef over de erfenis, schrijft Omroep Brabant.[2]
Verwante begrippen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 6 maart 2023 Weblink bron “Brabantse pastoor vertrekt na ophef over erfenis” (Zondag 22 november 2015, 18:29), NOS