afroept

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·roept

Werkwoord

vervoeging van
afroepen

afroept

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afroepen
    • ... dat jij afroept. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afroepen
    • ... dat hij afroept.