afroeping

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·roe·ping
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afroeping afroepingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de afroepingv

  1. het vragen aan iemand of hij ergens weg wil gaan omdat hij ergens anders nodig is
    • Omtrent de aanleiding tot Thorbecke's plotseling vertrek uit Göttingen in het najaar van 1824 zijn wij onvoldoende ingelicht. ‘Mijne afroeping,’ noemt hij het in den oudst bewaarden brief aan Groen. Wie hem dan geroepen had? Van Lennep? Falck? zijn vader misschien ook, wegens familieomstandigheden? Wij verkeeren in het onzekere. [2] 
  2. aankondiging
    • De speaker annonceert met zijn scheepsroeper eveneens de deftige of gedistingeerde bezoekers tot enorme vreugde van het janhagel, dat verrukt is in zoo'n luisterrijk gezelschap te verkeeren en elke afroeping onderstreept met een daverend applaus. Bioscoopsterren, boksers, bankiers, romanciers, film-fabrikanten, tooneelschrijvers, demimondaines in groot tenue, acteurs, chansonniers, diva's van music-halls komen hier hun glorie een vernisje geven en voor hun reclame zorgen. [3] 
Hyponiemen

Gangbaarheid

80 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. DBNL De Gids. Jaargang 70(1906) De jeugd van Thorbecke geraadpleegd 29 december 2018
  3. DBNL (2017)–Matthijs Vermeulen Bijdragen aan het Soerabaiasch Handelsblad (juni 1926-juni 1940) geraadpleegd 29 december 2018
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be