afriep

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·riep

Werkwoord

vervoeging van
afroepen

afriep

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afroepen
    • ... dat ik afriep. 
    • ... dat jij afriep. 
    • ... dat hij, zij, het afriep.