Naar inhoud springen

afremmen

Uit WikiWoordenboek
  • af·rem·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afremmen
remde af
afgeremd
zwak -d volledig

afremmen

  1. overgankelijk de snelheid van iets doen verminderen
    • Hij remde de wagen af. 
  2. ergatief minder vaart maken
    • Optrekken en afremmen. 
    • De wagen remde af. 
  3. overgankelijk, (figuurlijk) verminderen; vertragen
    • Medicijnen tegen een hoge bloeddruk of allergieën kunnen de lust afremmen. 
    • De te enthousiaste jongen moest door zijn ouders worden afgeremd. 
     Dit ben ik niet, dit is de oude Bibi. De doortrapte advocate die over lijken ging om haar zin te krijgen. Ik zou haar kunnen afremmen, maar ik doe het niet.[1]
  4. wederkerend zich afremmen: de snelheid van zichzelf doen verminderen
     Heel voorzichtig nam ik drie stappen om te kijken of het toch mogelijk was om nieuwe treden in de sneeuw te maken, maar bij de vierde stap gleed ik uit en prikte nog net op tijd mijn wandelstok de sneeuw in om me af te remmen.[2]
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]
  1. Marion Pauw e.a.
    “4 wandelaars en een Siciliaan” (2022), The House of Books, ISBN 9789044363340
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be