afranselt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·ran·selt

Werkwoord

vervoeging van
afranselen

afranselt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afranselen
    • ... dat jij afranselt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afranselen
    • ... dat hij afranselt.