afperser

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·per·ser
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afperser afpersers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de afperserm

  1. iemand op een oneerlijke manier een ander dwingt iets te doen wat die laatste persoon niet wil
    • ‘Lidl stond klaar om afperser 4,5 miljoen euro te betalen, maar hij kwam uiteindelijk niet opdagen’ [2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Etienne Verschuren 18 oktober 2016
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be