afperser
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- af·per·ser
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van afpersen met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afperser | afpersers |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de afperser m
- iemand op een oneerlijke manier een ander dwingt iets te doen wat die laatste persoon niet wil
- ‘Lidl stond klaar om afperser 4,5 miljoen euro te betalen, maar hij kwam uiteindelijk niet opdagen’ [2]
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord afperser staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afperser" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Etienne Verschuren 18 oktober 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be