Naar inhoud springen

afpalen

Uit WikiWoordenboek


  • af·pa·len

afpalen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afpalen
paalde af
afgepaald
zwak -d volledig
  1. duidelijk aangeven waar het ene eindigt en het andere begint
    • Een citeerzin legt die relatie juist expliciet: door het gebruik van zeggen, de dubbele punt en vooral de aanhalingstekens. Deze laatste geven te kennen dat ze een domein afpalen waarbinnen iemand anders voor de tekst verantwoordelijk is dan de journalist. [3] 
77 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[4]