afmixen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van afmixen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		afmixen			af te mixen
	toekomend		zullen afmixen af zullen mixen			te zullen afmixen af te zullen mixen
voltooid	tegenwoordig		hebben afgemixt			te hebben afgemixt
	toekomend		afgemixt zullen hebben			afgemixt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	afmixend		afgemixt			ev. mix af	mv. verouderd mixt af	mixe af (bijzin) afmixe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	mix af	mixt af	mixt af	mixt af	mixt af	mixen af	mixen af	mixen af
verleden (o.v.t.)	mixte af	mixte af	mixte af	mixte af	mixte af	mixten af	mixten af	mixten af
toekomend (o.t.t.t.)	zal afmixen	zult/zal afmixen	zult/zal afmixen	zult afmixen	zal afmixen	zullen afmixen	zullen afmixen	zullen afmixen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou afmixen	zou afmixen	zou(dt) afmixen	zoudt afmixen	zou afmixen	zouden afmixen	zouden afmixen	zouden afmixen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	afmix	afmixt	afmixt	afmixt	afmixt	afmixen	afmixen	afmixen
verleden (o.v.t.)	afmixte	afmixte	afmixte	afmixte	afmixte	afmixten	afmixten	afmixten
toekomend (o.t.t.t.)	zal afmixen af zal mixen	zult/zal afmixen af zult/zal mixen	zult/zal afmixen af zult/zal mixen	zult afmixen af zult mixen	zal afmixen af zal mixen	zullen afmixen af zullen mixen	zullen afmixen af zullen mixen	zullen afmixen af zullen mixen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou afmixen af zou mixen	zou afmixen af zou mixen	zou(dt) afmixen af zou(dt) mixen	zoudt afmixen af zoudt mixen	zou afmixen af zou mixen	zouden afmixen af zouden mixen	zouden afmixen af zouden mixen	zouden afmixen af zouden mixen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb afgemixt	hebt afgemixt	hebt/heeft afgemixt	hebt afgemixt	heeft afgemixt	hebben afgemixt	hebben afgemixt	hebben afgemixt
verleden (v.v.t.)	had afgemixt	had afgemixt	had afgemixt	hadt afgemixt	had afgemixt	hadden afgemixt	hadden afgemixt	hadden afgemixt
toekomend (v.t.t.t.)	zal afgemixt hebben	zal/zult afgemixt hebben	zult/zal afgemixt hebben	zult afgemixt hebben	zal afgemixt hebben	zullen afgemixt hebben	zullen afgemixt hebben	zullen afgemixt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou afgemixt hebben	zou afgemixt hebben	zou/zoudt afgemixt hebben	zoudt afgemixt hebben	zou afgemixt hebben	zouden afgemixt hebben	zouden afgemixt hebben	zouden afgemixt hebben
onpersoonlijke lijdende vorm afgemixt worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt afgemixt				er is afgemixt
verleden	er werd afgemixt				er was afgemixt
toekomend	er zal afgemixt worden				er zal afgemixt zijn
voorwaardelijk	er zou afgemixt worden				er zou afgemixt zijn
lijdende vorm afgemixt worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		afgemixt worden			afgemixt te worden
	toekomend		afgemixt zullen worden			afgemixt te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		afgemixt zijn			afgemixt te zijn
	toekomend		afgemixt zullen zijn			afgemixt te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word afgemixt	wordt afgemixt	wordt afgemixt	wordt afgemixt	wordt afgemixt	worden afgemixt	worden afgemixt	worden afgemixt
verleden (o.v.t.)	werd afgemixt	werd afgemixt	werd afgemixt	werdt afgemixt	werd afgemixt	werden afgemixt	werden afgemixt	werden afgemixt
toekomend (o.t.t.t.)	zal afgemixt worden	zult afgemixt worden	zult afgemixt worden	zult afgemixt worden	zal afgemixt worden	zullen afgemixt worden	zullen afgemixt worden	zullen afgemixt worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou afgemixt worden	zou afgemixt worden	zou/zoudt afgemixt worden	zoudt afgemixt worden	zou afgemixt worden	zouden afgemixt worden	zouden afgemixt worden	zouden afgemixt worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben afgemixt	bent afgemixt	bent/is afgemixt	zijt afgemixt	is afgemixt	zijn afgemixt	zijn afgemixt	zijn afgemixt
verleden (v.v.t.)	was afgemixt	was afgemixt	was afgemixt	waart afgemixt	was afgemixt	waren afgemixt	waren afgemixt	waren afgemixt
toekomend (v.t.t.t.)	zal afgemixt zijn	zult afgemixt zijn	zult afgemixt zijn	zult afgemixt zijn	zal afgemixt zijn	zullen afgemixt zijn	zullen afgemixt zijn	zullen afgemixt zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou afgemixt zijn	zou afgemixt zijn	zou/zoudt afgemixt zijn	zoudt afgemixt zijn	zou afgemixt zijn	zouden afgemixt zijn	zouden afgemixt zijn	zouden afgemixt zijn