afmaakt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·maakt

Werkwoord

vervoeging van
afmaken

afmaakt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afmaken
    • ... dat jij afmaakt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afmaken
    • ... dat hij afmaakt.