afleeft

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·leeft

Werkwoord

vervoeging van
afleven

afleeft

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afleven
    • ... dat jij afleeft. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afleven
    • ... dat hij afleeft. 

Gangbaarheid