afkunnen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·kun·nen
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afkunnen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afkunnen
kon af
afgekund
onregelmatig

zwak -d

volledig
  1. iets kunnen voltooien
    • Michaël Stoker, de huidig zakelijk leider van SLAU, is de beoogd directeur van wat ‘Het Literatuurhuis’ moet gaan heten. Hij zegt: „De kans dat vier aparte literaire instellingen aanspraak kunnen maken op een landelijke subsidie is minder groot dan voorgaande jaren.” Volgens Stoker tonen de vier Utrechtse literaire instellingen meer te zijn dan alleen ‘ondernemersgezind’, een eis voor het verkrijgen van subsidie. „Dit partnerschap laat zien dat wij het ook zelf afkunnen.” [2] 
  2. iets kunnen verwijderen
    • Unilever spekt de winst nu met kortetermijnmaatregelen. Zo hebben ze veel uitzendkrachten, zodat ze snel van hun personeel afkunnen als ze reorganiseren. En ze hebben vorig jaar 50 miljoen euro bespaard door niet hun bijdrage in het pensioenfonds te storten. Ook verdienen ze tientallen miljoenen met de verkoop van bedrijfsterreinen als de fabrieken zijn gesloopt.[3]  
Uitdrukkingen en gezegden
  • dat kan er niet af
dat is te duur
  • Iets op je slofjes afkunnen
ergens niet voor hoeven inspannen
Vertalingen

Gangbaarheid

64 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC 1 maart 2012
  3. NRCElsje Jorritsma Frits Baltesen 23 oktober 2007
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be