afkoop

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·koop
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afkoop afkopen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de afkoopm

  1. betaling van een bedrag om een verplichting te beëindigen, of om van gezeur (afpersing) af te zijn
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
afkopen

afkoop

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afkopen
    • ... dat ik afkoop. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen