afkoelde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·koel·de

Werkwoord

vervoeging van
afkoelen

afkoelde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afkoelen
    • ... dat ik afkoelde. 
    • ... dat jij afkoelde. 
    • ... dat hij, zij, het afkoelde.