afgrijslijk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·grijs·lijk
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen afgrijslijk afgrijslijker afgrijslijkst
verbogen afgrijslijke afgrijslijkere afgrijslijkste
partitief afgrijslijks afgrijslijkers -

Bijvoeglijk naamwoord

afgrijslijk

  1. iets wat zo erg is dat het afgrijzen opwekt
    • Ongeveer honderd meter van de weg moeten de vier achterste gevangenen hurken op de rand van een ravijn. Ze worden onder schot gehouden door Van Haalem, die gewapend is met een vlammenwerper en een pistool. Geelhoed zegt tegen Nasoetion: „Ga jij eerst maar mee”. En hij loopt met hem, gevolgd door Tupumahu en Walanda, voorbij twee huizen die daar staan. Dan schiet Geelhoed met zijn karabijn Nasoetion door het hoofd. Getuigen zeggen later dat ze „afgrijselijk gekerm” van het slachtoffer hebben gehoord.[1] 
Synoniemen
Afgeleide begrippen


Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. NRC Frank Vermeulen 27 januari 2017