affirmatief

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·fir·ma·tief
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bevestigend’ voor het eerst aangetroffen in 1656 [1]
  • afgeleid van affirmatie met het achtervoegsel -ief
  • afgeleid van het Franse affirmatif of het Latijnse 'affirmativus'
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen affirmatief affirmatiever affirmatiefst
verbogen affirmatieve affirmatievere affirmatiefste
partitief affirmatiefs affirmatievers -

Bijvoeglijk naamwoord

affirmatief

  1. bevestigend, bekrachtigend
Vertalingen

Gangbaarheid

72 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen