afdoend

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak

(klemtoonhomogram)

Woordafbreking
  • af·doend
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van: afdoen
verbogen vorm: afdoende

áfdoend

  1. onvoltooid deelwoord van áfdoen
    • Zijn hoed afdoend liep hij de kerk binnen. 
    • De ontvangen aanvragen afdoend, zag zij dat veel aanvragers in dezelfde plaats woonden. 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen afdoend afdoender afdoendst
verbogen afdoende afdoendere afdoendste
partitief afdoends afdoenders -

Bijvoeglijk naamwoord

afdóénd

  1. toereikend om het probleem op te lossen
    • Er is geen afdoend middel tegen het verschijnsel. 
    • Op 22 februari meldde het OM niet tot vervolging van tabaksproducenten over te gaan. Roken is weliswaar dodelijk, en het ontwerp van de sigaret draagt daaraan bij, stelde het OM in een verklaring, maar de producenten blijven binnen de strikte regels die gelden voor het produceren van sigaretten. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de roker, de verplichte waarschuwingen op de verpakkingen („roken is dodelijk”) zijn daarvoor afdoende. Daarom maakt een strafzaak weinig kans.[1] 
     Uiteindelijk kwam die klap toen men er van doordrongen raakte dat alle interne reorganisaties niet afdoende waren.[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen