afdekt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·dekt

Werkwoord

vervoeging van
afdekken

afdekt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afdekken
    • ... dat jij afdekt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afdekken
    • ... dat hij afdekt.