afdak

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·dak
Woordherkomst en -opbouw
  • van het Duits abdach [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord afdak afdaken
verkleinwoord afdakje afdakjes

Zelfstandig naamwoord

het afdako

  1. een schuin van een gebouw uitstekend stuk dak dat beschutting verleent aan de buitenmuur
    • Het gaat regenen; laten we even onder het afdakje gaan staan. 
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen