afbreuk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·breuk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afbreuk afbreuken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de afbreukv / m

  1. het minder goed, mooi of waardevol maken
    • De woede uitbarsting van het boze kind deed afbreuk aan het mooie verjaardagsfeest. 
    • Het was zo een enorm leuke vakantie dat het slechte weer helemaal geen afbreuk deed aan het plezier dat we met elkaar hadden. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen