afbraak

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
enkelvoud meervoud
naamwoord afbraak
verkleinwoord


Woordafbreking
  • af·braak
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

de afbraakv / m

  1. de actie van iets af te breken, het slopen
    • Bij de afbraak van de kerk werd een oude crypte ontdekt. 
  2. (scheikunde) de ontbinding van een scheikundige stof in kleinere bestanddelen
    • De afbraak van alcohol gebeurt voornamelijk in de lever. 
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen