achterlast

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ach·ter·last
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord achterlast achterlasten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de achterlastmhetachterlasto [1]

  1. aandrang om te poepen of een scheet te laten
     ! U bazelt!'Had hij wel geschreeuwd? En was de gestalte tegenover hem geen waargeest? Bergsma's zwijgende glimlach maakte hem gek, dol van achterlast schoof hij over zijn stoel en opeens brandden de tranen hem weer in de ogen.[2]
     De personificatie van de doopschuur, eerst alleen op het uiterlijk gebaseerd, had zich in zijn dichterlijke geest weer verder voltrokken, nu met een aspect van handeling en kunst: kwam het gebouw hem gisteren al voor als een ootmoedig neergeknielde broeder die zijn blote kont opstak naar de openbare weg, nu merkte hij dat deze broeder, het lichaam van de kruisgemeente, door het veelvuldige, voor iedere bezoeker opnieuw weer openstulpen van zijn aarsgat aan die zekere kwaal was gaan lijden die tympanites oftewel trommelzucht is geheten en zo omschreven staat dat, als men de lijder op de buik slaat, het aan de voorzijde klinkt als een trommel en aan de achterzijde als een trompet; deze winderige broeder nu perste zijn gas als een Doops gezang door zijn donkergroene aars naar buiten toe, hij blies op zijn kleyn Trompetjen dat het een aard had en anders dan al die kermisartiesten die al na de eerste regel van het Wilhelmus inwendig volkomen buiten adem zijn ging hij er maar mee door — ja zoals dat kleyn Trompetjen lustig doorrommelde, je kon het bijna verstaan en Willem Augustijn kreeg er zelf haast achterlast van bij het luisteren.[2]
  2. (scheepvaart) een manier van beladen waardoor de achtersteven dieper komt te liggen dan de voorsteven
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen