achelen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van achelen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		achelen			te achelen
	toekomend		zullen achelen			te zullen achelen
voltooid	tegenwoordig		hebben geacheld			te hebben geacheld
	toekomend		geacheld zullen hebben			geacheld te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	achelend		geacheld			ev. achel	mv. verouderd achelt	achele
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	achel	achelt	achelt	achelt	achelt	achelen	achelen	achelen
verleden (o.v.t.)	achelde	achelde	achelde	achelde	achelde	achelden	achelden	achelden
toekomend (o.t.t.t.)	zal achelen	zult/zal achelen	zult/zal achelen	zult achelen	zal achelen	zullen achelen	zullen achelen	zullen achelen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou achelen	zou achelen	zou(dt) achelen	zoudt achelen	zou achelen	zouden achelen	zouden achelen	zouden achelen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geacheld	hebt geacheld	hebt/heeft geacheld	hebt geacheld	heeft geacheld	hebben geacheld	hebben geacheld	hebben geacheld
verleden (v.v.t.)	had geacheld	had geacheld	had geacheld	hadt geacheld	had geacheld	hadden geacheld	hadden geacheld	hadden geacheld
toekomend (v.t.t.t.)	zal geacheld hebben	zal/zult geacheld hebben	zult/zal geacheld hebben	zult geacheld hebben	zal geacheld hebben	zullen geacheld hebben	zullen geacheld hebben	zullen geacheld hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geacheld hebben	zou geacheld hebben	zou/zoudt geacheld hebben	zoudt geacheld hebben	zou geacheld hebben	zouden geacheld hebben	zouden geacheld hebben	zouden geacheld hebben