accentueert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ac·cen·tu·eert

Werkwoord

vervoeging van
accentueren

accentueert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van accentueren
    • Jij accentueert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van accentueren
    • Hij accentueert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van accentueren
    • Accentueert!