accentueerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ac·cen·tu·eer·de

Werkwoord

vervoeging van
accentueren

accentueerde

  1. enkelvoud verleden tijd van accentueren
    • Ik accentueerde. 
    • Jij accentueerde. 
    • Hij, zij, het accentueerde.