absolveerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ab·sol·veer·de

Werkwoord

vervoeging van
absolveren

absolveerde

  1. enkelvoud verleden tijd van absolveren
    • Ik absolveerde. 
    • Jij absolveerde. 
    • Hij, zij, het absolveerde.