absolveer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ab·sol·veer

Werkwoord

vervoeging van
absolveren

absolveer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van absolveren
    • Ik absolveer. 
  2. gebiedende wijs van absolveren
    • Absolveer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van absolveren
    • Absolveer je?