absolveer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ab·sol·veer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
absolveren |
absolveer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van absolveren
- Ik absolveer.
- gebiedende wijs van absolveren
- Absolveer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van absolveren
- Absolveer je?