abseilen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van abseilen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		abseilen			ab te seilen
	toekomend		zullen abseilen ab zullen seilen			te zullen abseilen ab te zullen seilen
voltooid	tegenwoordig		hebben abgeseild			te hebben abgeseild
	toekomend		abgeseild zullen hebben			abgeseild te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	abseilend		abgeseild			ev. seil ab	mv. verouderd seilt ab	seile ab (bijzin) abseile
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	seil ab	seilt ab	seilt ab	seilt ab	seilt ab	seilen ab	seilen ab	seilen ab
verleden (o.v.t.)	seilde ab	seilde ab	seilde ab	seilde ab	seilde ab	seilden ab	seilden ab	seilden ab
toekomend (o.t.t.t.)	zal abseilen	zult/zal abseilen	zult/zal abseilen	zult abseilen	zal abseilen	zullen abseilen	zullen abseilen	zullen abseilen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou abseilen	zou abseilen	zou(dt) abseilen	zoudt abseilen	zou abseilen	zouden abseilen	zouden abseilen	zouden abseilen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	abseil	abseilt	abseilt	abseilt	abseilt	abseilen	abseilen	abseilen
verleden (o.v.t.)	abseilde	abseilde	abseilde	abseilde	abseilde	abseilden	abseilden	abseilden
toekomend (o.t.t.t.)	zal abseilen ab zal seilen	zult/zal abseilen ab zult/zal seilen	zult/zal abseilen ab zult/zal seilen	zult abseilen ab zult seilen	zal abseilen ab zal seilen	zullen abseilen ab zullen seilen	zullen abseilen ab zullen seilen	zullen abseilen ab zullen seilen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou abseilen ab zou seilen	zou abseilen ab zou seilen	zou(dt) abseilen ab zou(dt) seilen	zoudt abseilen ab zoudt seilen	zou abseilen ab zou seilen	zouden abseilen ab zouden seilen	zouden abseilen ab zouden seilen	zouden abseilen ab zouden seilen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb abgeseild	hebt abgeseild	hebt/heeft abgeseild	hebt abgeseild	heeft abgeseild	hebben abgeseild	hebben abgeseild	hebben abgeseild
verleden (v.v.t.)	had abgeseild	had abgeseild	had abgeseild	hadt abgeseild	had abgeseild	hadden abgeseild	hadden abgeseild	hadden abgeseild
toekomend (v.t.t.t.)	zal abgeseild hebben	zal/zult abgeseild hebben	zult/zal abgeseild hebben	zult abgeseild hebben	zal abgeseild hebben	zullen abgeseild hebben	zullen abgeseild hebben	zullen abgeseild hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou abgeseild hebben	zou abgeseild hebben	zou/zoudt abgeseild hebben	zoudt abgeseild hebben	zou abgeseild hebben	zouden abgeseild hebben	zouden abgeseild hebben	zouden abgeseild hebben