abrupt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ab·rupt
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘plotseling plaatshebbend’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
  • Afkomstig van het Latijnse woord abruptus, het voltooid deelwoord van het Latijnse werkwoord abrumpere (= afbreken, breken, onderbreken) met het voorvoegsel ab-.
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen abrupt abrupter abruptst
verbogen abrupte abruptere abruptste
partitief abrupts abrupters -

Bijvoeglijk naamwoord

abrupt

  1. plotseling
    • Er was een abrupte verandering in de temperatuur. 
    • De regen leek daarnet af te zwakken, maar stopte niet; en toen, in een abrupte overgang van toon, werd hij nog heviger, nog duchtiger, alsof het voorafgaande slechts een prelude is geweest voor het echte plenswerk. [2] 
     Hij kwam abrupt overeind en zei dat hij alleen moest zijn, dat het eten zou moeten wachten.[3]

Bijwoord

abrupt

  1. plotseling.
     Harald bleef abrupt staan.[4]
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. "abrupt" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. Valens, Anton
    Het compostcirculatieplan 2016 ISBN 978-90-254-4685-7 pagina 15
  3. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044628142
  4. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044625691
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be

Engels

Uitspraak
Woordafbreking
  • ab·rupt
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Latijnse woord abruptus, het voltooid deelwoord van het Latijnse werkwoord abrumpere (= afbreken, breken, onderbreken) met het voorvoegsel ab-.
stellend vergrotend overtreffend
abrupt more abrupt most abrupt

Bijvoeglijk naamwoord

abrupt

  1. abrupt
  2. gescheiden
vervoeging
onbepaalde wijs to  abrupt 
he/she/it  abrupts 
verleden tijd  abrupted 
voltooid
deelwoord
 abrupted 
onvoltooid
deelwoord
 abrupting 
gebiedende wijs  abrupt 

Werkwoord

abrupt

  1. verstoren, onderbreken
Afgeleide begrippen