abimeer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • abi·meer

Werkwoord

vervoeging van
abimeren

abimeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van abimeren
    • Ik abimeer. 
  2. gebiedende wijs van abimeren
    • Abimeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van abimeren
    • Abimeer je? 

Gangbaarheid