abhorreer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ab·hor·reer

Werkwoord

vervoeging van
abhorreren

abhorreer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van abhorreren
    • Ik abhorreer. 
  2. gebiedende wijs van abhorreren
    • Abhorreer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van abhorreren
    • Abhorreer je?