abdiceer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ab·di·ceer

Werkwoord

vervoeging van
abdiceren

abdiceer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van abdiceren
    • Ik abdiceer. 
  2. gebiedende wijs van abdiceren
    • Abdiceer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van abdiceren
    • Abdiceer je?