abdecken
Uiterlijk
- ab·de·cken
| stamtijd | ||
|---|---|---|
| infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
| abdecken |
deckte ab |
(hat) abgedeckt |
| zwak | volledig | |
abdecken
- overgankelijk weghalen, wegnemen (bijv. takken van een groeve)
- overgankelijk afdekken (ter bescherming of uit veiligheidsredenen bijv. van een groeve, een keldergat, een put)
- [1]: herunternehmen
- [2]: bedecken
- [2]: zudecken
- [1]: zudecken